9
liever dan ik. Ik moet dezen kant op en daar woont de man dien jij zoekt . .
Herman vloekte in zichzelf op den weldoorvoeden kerel. Hij kende dat kantige, zeifovertuigde, materialistische van de voldanen. Hij haatte het; het was hem als de worging van een kouden, knellenden kneep om een zachte, blanke hals.
Hij vond het adres en dien hij zocht wachtte hem voor de deur. Het was een oud, stram heertje, gezond van tint met in de blauwe oogen iets beslists. Hij liet zich door hem leiden langs de kade, vroolijk, licht, druk met het vertier der schepen in de haven en den arbeid der visschers en der kuipers. De oude heer, met kleine stapjes, vertelde hem van de haringvangst. „Vroeger hadden ze op de schepen veelal Duitsche bemanning, maar nu Emden ook loggers uitzendt, varen er geen Duitsche matrozen meer op de Vlaar-dingsche schepen. Die Duitschers worden een gevaarlijke concurrent voor Holland. De Duitsche re-geering stelt premiën op ’t uitrusten van nieuwe vischschuiten .... Hier zullen wij maar eens kijken.” De oude heer, met voorzichtige pasjes, liep over de loopplank op een logger, die aan den havenkant lag. Herman, in gedachten al op zee, keek over het dek, waar achter bij ’t roer een paar visschers een zeil versjorden. Vóór, naar den boeg, stond een overkapping als een groot hondenhok.
„Wil je niet eens beneden kijken?”
Hij daalde langs een paar steile sporten af in een vierkant gat. Beneden hing een zware, vettige warmte, een walmachtige stank van braadolie en visch. Door driehoekige matglaasjes van boven, doezelde een vaag