27 augustus [1943]
Lieve Ruth,
Het regent bij stromen, het schijnt dat de herfst is begonnen. Ik krijg weer lichte aanvallen van reumatiek. Met de correspondentie is het ten volle mis. Twee dagen geleden eerst kreeg ik je briefje van 6 augustus uit Arnhem, waarin je ook van regen melding maakte. Je ziet dat ik je netjes antwoord. Er bestaat hier een onbegrijpelijke censuur op brieven, die grote vertraging in de aflevering van brieven teweegbrengt. De censuur let op drie dingen: aanwijzingen betreffende ondergedoken geld, ondergedoken mensen en militair nieuws. Wat die twee eerste dingen betreft, daarmede hebben we gelukkig niets te maken, wat het derde betreft, daarmede ben je, dat weet ik, wel voorzichtig.
Graag zou ik je een heleboel schrijven, maar ik denk dat je ook daarzonder een heleboel weet. Ik heb mij de laatste tijd hoe langer hoe meer ingeleefd in de positie van bohème, van de mens die in een vreemde wereld of vreemde stad op verkenning is en slentert, maar toch met de smartelijke wetenschap dat elke dag een dag van ellende is voor duizenden en tienduizenden hier en elders. Uiterlijk begin ik te lijken op een zigeuner. Mijn pantalon heeft rafels, mijn jas heeft rafels, het lintje van mijn grijze hoed is gerafeld, een das draag ik niet meer, mijn overhemden zijn niet meer bepaald hagelwit, mijn sokken zitten vol gaten (die ik kan laten maken), maar
29