van de Barnevelders en de gedoopten, waar men de geweldige opwinding van transport en ‘op reis gaan’ niet kent en waar men, om zo te zeggen, in stil water ligt. De geprivilegieerde Barnevelders een beetje zelfgenoegzaam, als gepatenteerde bourgeois; de beschermde gedoopten een beetje hoogmoedig, als mensen, wie het Goddelijk licht is opgegaan en die zich veilig weten in de schoot van de Kerk. De Barnevelders staan terzijde van, de gedoopten verheffen zich boven de wekelijkse tragiek van het transport. Zij zien de vernedering en de kneveling der loden als door een nevel, die hen van de direct getroffenen scheidt; zij ondergaan hun gevangenschap als de beste duik-onder. Wij achterblijvers voelen: nu komt de beurt zeker gauw aan ons; er is geen ontsnappen meer mogelijk aan de klauw van de bruut, ook al is die klauw voor ons laatsten met fluweel overtrokken. Maar onder het fluweel zit toch de klauw, de wrede klauw, die zoveel tienduizenden van ons reeds heeft geteisterd. Menigeen, die vroeger tegen zijn transport geworsteld heeft en uitstel heeft verkregen, redeneert: voor die paar weken dat ik mijn transport nu nog kan ophouden, dat loont de moeite niet. Desondanks vecht menigeen tot het laatst: zolang ik op Nederlandse bodem kan blijven, zo zegt hij, blijf ik op Nederlandse bodem. De vasthoudendheid aan de vaderlandse bodem heeft een heroiek accent. Het zijn de besten, de moedigsten, de meest vrijheidslievenden die ervoor vechten: wat mij ook boven het hoofd mocht hangen, liever hier dan op de bodem van mijn vijand. De hoop speelt daarbij nog een rol: de oorlog kan van vandaag op morgen uit zijn; de invasie kan komen.
dinsdag 15 februari Het vertrek is tenslotte toch veel pijnlijker geworden dan wij allen tezamen dachten. Geen pen vermag uit te drukken wat er eigenlijk gebeurt voor en op de dag van zo’n transport - hoe geprivilegieerd het ook moge zijn - wat er in ons omgaat. Met elke handdruk aan een vertrekkende dringen zielen in elkaar, de handen vatten en omklemmen elkaar, alsof ze elkaar nooit meer zullen loslaten.
Het gesproken woord is te veel of te weinig. De stoet, die zich voor de barakdeur opstelt, gelijkt op een karavaan, die plechtig een bedevaart onderneemt naar een ver land. In alle raamopeningen, klein vierkant, opeengedrongen mannen en vrouwen, die de vertrekkenden een laatste groet toeroepen; aan elk raam een laatste afscheid, bosjes van uitgestoken armen en handen, snel toeschietende vertrekkenden, die de handen grijpen en zich snel weer bij de stoet voegen. Elk raamkozijn is een levend, compact schilderij van bewegende en bewogen mensen, op een rij naast elkaar geplaatste doekjes à la Jan Steen, maar in mineur.
Oude vrouwen schreien zacht, gedachtig aan het leed, haar kinderen en kleinkinderen aangedaan, vrezend voor het lot dat haar zoons en dochters
285