doen weten, dat ik het in het hoogste belang van de patienten achtte, hen zoveel mogelijk naar de barakken terug te zenden. Dat heb ik hun niet een keer, maar enige keren doen weten. Zij hebben het niet gedaan.’ Ik vroeg: ‘Waarom niet? Zijn uw doktoren dan zo weinig intelligent, dat zij een dergelijke wenk niet verstaan?’ ‘Ja, mijnheer, zo weinig intelligent zijn ze. Het is teleurstellend.’ Dr. Spanier had haast en kon mij niet langer te woord staan. Ik zei het op prijs te stellen, hem spoedig weer te ontmoeten. Hij zei: ik zal er aan denken. De vraag: heeft dr. Spanier zijn wenk zo onduidelijk gegeven, dat zijn doktoren hem niet begrepen hebben, en had hij niet duidelijker kunnen spreken? Zijn de doktoren tenslotte nog door het besluit der Duitse autoriteiten, de zieken, die krachtens hun stempel recht hadden op Zelle, naar Auschwitz te sturen, overrompeld? Zelle - ruist < het > weer door de barakken. Bekend is dat zij, die totdusver door het Büro der Sicherheitsdienst <‘zurückgestellt’ waren >, houders van Puttkammer-stempels en houders van Certificaten voor Palestina aan de beurt zijn. Naast mij slapen twee jong getrouwde mannen, een daar, waar vroeger de chimpansee heeft geresideerd, een op mijn vroegere bagagebed. ’s Nachts slapen zij in een huls, die twee aan elkaar genaaide dekens vormen, als vlinderpoppen, waardoorheen ’s nachts van tijd tot tijd sidderend de adem van het leven gaat. Ik lig dwars aan hun voeten, die soms mijn hoofd, soms mijn benen raken en wegduwen. Zij liggen er al verscheidene weken, rustig, ingetogen. Gisteravond, bij het ter ruste gaan, zijn ze losgekomen. De een:
‘Ik ben al klaar voor Zelle. Als u me - tot mij, terwijl ik me drie hoog op bed staande uitkleed, een vertoning elke avond, balanceerkunst in optima forma - als u me uw rooie zakdoek geeft, daar gaat net alles wat ik bezit in, en uw wandelstok. Meer heb ik niet nodig. Al wat je meer bezit, nemen ze je toch maar af.’ De ander: ‘Ik neem ook niets mee. Morgenavond om acht uur verdeel ik mijn erfenis. Jij (tot een zoon van een rijkaard, die zwemt in de wol en met bont gevoerde schoenen draagt) mag mijn leren koffer hebben. Een fijne koffer. Ik heb er toch niets aan, want ik heb eigenlijk niets om mee te nemen. De schoenen die ik aanheb, heb ik van mijn baas geleend. Het wambuis, dat ik aan heb, van een vriend gekregen. De broek dito dito. En meer heb ik niet.’ ‘Stilte!’
Een vermaan uit een cabinetje, waar een nieuwe zaalleidster met haar man slaapt. Zij plukt alleen maar de voordeeltjes van het baantje, samenwonen met haar man op de mannenzaal, en koken, en trekt zich van de zaal geen sikkepit aan. Een der jonggetrouwde mannen: ‘Zorg maar dat je bed ’s nachts niet zo piept. Je mag het wel eens laten smeren.’ Hilariteit van vele bedden. Algemeen gesprek boven op de banken en de bedden van mannen, die zich ontkleden, als op een chambree van jonge recruten, over Zelle. ‘Ik wil ook wel op reis. Hier is het niks
283