en naar links om op het laatste ogenblik hun verwanten nog uit de s-barak te krijgen. De kansen zijn echter gelijk nul.
zondag 23 januari Vannacht is een deel van het dak van barak 65 weggewaaid. De regen heeft de boel kletsnat gemaakt. Van barak 66 is een wand ingedrukt. De wind giert nog steeds. De dunne boompjes schudden heen en weer, heen en weer: ‘och, och, och, och!’
Bericht gekregen, dat ik op de Weinreb-lijst ben geplaatst.
‘Sie wurden auf die endgültige Weinreb-liste gesetzt.’ Het wordt nu een soort roulette. Eindelijk heb ook ik meer dan één Sperre: Theresienstadt en Weinreb. Zal straks misschien tussen de twee moeten kiezen. Heb ook nog de fictieve Calmeyer. Gecompliceerd. Het is alsof we met ons allen aan de speeltafel zitten, op verscheidene nummers hebben opgezet en wachten op wat uitkomt. We hopen, dat ons nummer niet uitkomt. Wij spelen niet uit vrije wil, maar gedwongen, en koesteren de verwachting, dat de bank op een dag springt. Iedereen, die het doen kan, kiest Weinreb om een dekking meer te bezitten, maar niemand weet er goed raad mee: Weinreb staat op de markt van Westerbork nog steeds laag genoteerd, ofschoon hij voor het ogenblik een Sperre geeft; waarvan zij, die ongestempeld waren, profiteren. Men betwijfelt of de Weinreb-lijst ooit aan de Austausch toekomt en helt over tot het geloof dat de lijst op een goede dag springen zal en dat zij, die er op staan, met pak en zak doorgaan naar Auschwitz. Tenzij de Russen voordien Auschwitz genaderd zijn of bereikt hebben, zodat Auschwitz niet meer in aanmerking komt. Weinreb is nog altijd een sprong in het duister. Het kamp heeft zijn aardappelenzoekers. Dagelijks kan men mannen en vrouwen in de hoop aardappelenschillen, die op een terreintje voor de hoofdingang van de Centrale Keuken in de buurt van een okshoofd worden gedeponeerd, zien graven op zoek naar een enkele aardappel, die in de schillen verdwaald is. Vanmorgen rondom de ingang van de aardappelkeuken mannen en vrouwen met doeken en leren tassen op jacht naar aardappels. Gestraften waren in hun kleurige overalls bezig met het versjouwen van zakken met aardappels van de trein naar de keuken, over een afstand van vijf, zes meter, op hun rug. Als bij stilzwijgende afspraak sjorden zij onder het gaan de zakken zo hoog over hun schouders, dat de aardappels er bij kilo’s tegelijk uitgutsten, in de dikke modder. Als raven vlogen de mannen en vrouwen er op af, bukten zich of hurkten neer, zodat de panden van hun winterjassen in de modder slierden, en pikten daaruit snel, snel de aardappels, dik in de drek. De dienstdoende OD-er, een goedmoedige kerel, kneep een oogje dicht. Toen het te bar werd, greep hij in en joeg de aardappelzoekers weg, die een goedgevulde ransel meenamen. De honger wordt in het kamp groter, algemeen voelbaar.
258