die op een mysterieuze wijze hout verschaft. De twistenden zwijgen, de ruzie luwt, voor zo lang het duurt. Maar ze laait telkens weer op in het kluitje mensen, dat op de kachel staat te azen en intussen de passage verstopt. De Turkse kolonie blijft onberoerd en leeft in de binnenste cirkel het leven van huiselijkheid en genoeglijkheid verder: als poezen in een mandje. Zo gaat het avond-aan-avond, altijd weer volgens hetzelfde procédé. Ik verlang terug naar het schlemielige kacheltje met zijn armoedige profiel, waar het niet zo gezellig was, maar dat ook niet zoveel aanloop had.
woensdag 17 november Gisteravond verhoging van de inenting tegen typhus. Vroeg naar bed, half negen. Ziezo, dacht ik, maar eens een stukje lezen, zo lekker onder de wol. Zo lekker is dat nu weer niet, want ik lig onder een luchtkoker, waardoor de wind royaal naar binnen stuift als hem dat belieft. Maar ik houd dat bed, omdat het vlak onder een goede elektrische ballon staat, die een zee van licht verspreidt.
Wat doet men niet al voor goed licht in een barak, waar de duisternis meestal tiert. Ik dacht dus: een stukje lezen. Ik heb een gek boekje van Jules Romains op de kop getikt, te leen gekregen van een vriendin: ‘Les Copains’, een fijne zotternij: een stelletje dichters, die hun rancune botvieren tegen een paar provinciestadjes, die op de kaart hun misnoegen hebben opgewekt. Kostelijk van taal en stijl. Een stikvolle barak: onder me de kwetterende Turken, die zonder ophouden discuteren.
Denk ik: daar lees ik wel doorheen. Gaat: om het uur een lepel, maar ik kom vooruit, ik kan de gedachte bijhouden. In de hoek achter de Administratietafel begint plotseling een vrouw te lachen. Lachen is niet het goede woord: te gillachen, met lange uithalen. Een jonge kerel maakt haar het hof, op zijn manier, een beetje grof, en zij antwoordt op haar manier, een beetje luidruchtig, maar wel zo dat de hele omgeving het merkt. Iedereen is beleefd, welwillend, niemand zegt wat. Hoeft ook niet: de meesten zitten te babbelen, of niets te doen, wat geen grote concentratie vereist, vrouwen zitten te breien. De gillachende vrouw gaat dus rustig, ritmisch door met het uiten van haar sympathieën voor de charmeur.
Het lezen wordt er niet gemakkelijker op: ik moet de zinnen twee, drie keer overlezen, halverwege opnieuw beginnen. Ik ben ook geprikkeld: ik heb verhoging, ben overgevoelig. Links achter mij begint een rijtje kinderen te stoeien, kreten uit te stoten, als van jonge B os j esmannetjes, rauw, ongearticuleerd. Ik tracht verder te lezen, zonder iets te zeggen.
Wat kan men daaraan doen? Wat kan men aan dat alles doen.
De Turken hebben toch het recht om te discuteren. Een jonge vrouw, die een minnaar op bezoek krijgt, heeft toch het recht om haar gekittelde gemoed te luchten in gillachen; ze kan nu eenmaal niet anders.
204