gezaghebbende mannen van de vroegere Joodse Raad of van de Antragstelle op te vangen en via hen mijn zaak bij Schlesinger voor te dragen. Schlesinger had mij verzekerd, dat ik niet op transport zou gaan.
Maar de commandant had deze keer zelf de transportlijst samengesteld zonder aanzien des persoons: er was gebrek aan mensenmateriaal en wie geen rechtsgeldig stempel had en niet was aangewezen voor de Duizend-lijst, moest mee. Zo had de Groot-Inquisiteur het gewild. Bekende figuren, die hier bijna rotsvast geworteld waren, waren op de lijst geplaatst. Zij kwamen, terwijl ik stond te wachten, voorbij. Wij drukten elkaar de hand. Eerst kwamen oud-leden van de Joodse Raad. ‘Wij hebben al de hele nacht voor u gewerkt. Wij gaan door.’ ‘Ik ben van plan hem te smeren. Ik heb geen lust om mee te gaan met deze beestenboel.’ ‘Zou ik niet doen zonder voorbereiding. Blijft u maar hier wachten.
De legale weg is de beste. Het komt in orde. ’s Kijken: wagon 48.’
Na tien minuten dr. Ottenstein, van de Antragstelle, een gebrilde, droge, dorre figuur in stro-geel jasje, razend knap: ‘Wacht u hier maar. Ik kom zo terug.’ Tien minuten later is hij terug, Schlesinger in zwart wambuis en leren rijbroek met kaplaarzen achter hem aan. Blik van verstandhouding. Hij stopt mij een briefje in de hand, met de opdracht, een ordonnans naar het bureau van de Registratie te volgen. Op het briefje staan behalve mijn naam en voornaam: Grund: Anordnung Obersturmführer, met de stempel: Lagerkommandantur, waardoorheen de handtekening van Schlesinger, een slangelijntje. Ik groet vrienden en kennissen in de ingang van de barstend-voll e wagon en volg de ordonnans, die mijn hoog opgetaste kruiwagen met bagage rijdt, door de wachtposten van OD-ers heen. In het lokaal van de Joodse Raad kom ik als enige volwassene terecht tussen een groep jongemannen en -vrouwen, een stuk of veertig. Op een grote lijst word ik geregistreerd tezamen met de andere wachtenden. ‘U is zeker nog geen een-en-twintig?’ Spottend-lachend gezicht van een jongen van een jaar of twintig.
Nee, nog niet.’ ‘Kan ik u wel aanzien.’ De jongen slaat een blik op mijn grijzende haren. De jongemannen en -vrouwen blijken leden van de Hasjera: zij zijn uit de trein gehaald op last van de Obersturmführer, die zich had laten vermurwen door de telegrafische mededeling, dat vijfhonderd certificaten beschikbaar waren gesteld voor Palestina voor leden van de Allijah. Lid van de Allijah kon men eigenlijk maar zijn tot het achttiende jaar, maar men heeft de leeftijd geforceerd verhoogd tot een-en-twintig jaar. Zeven-en-dertig jongelui blijft dientengevolge de reis naar het Oosten bespaard, althans voorlopig. De commandant had de jongens vrijgegeven, omdat zich kampingezetenen vrijwillig voor de reis ter beschikking hadden gesteld tot het vergezellen van famüieleden, die voor Polen waren opgeroepen. Als het getal maar geleverd wordt.
160