zaterdag 14 augustus Men kan hier in een dag geruïneerd zijn. Gisteren zijn in één familie de volgende rampen voorgekomen: de heer des huizes zijn zijn schoenen ontfutseld, het enige paar, dat hij had, de vrouw des huizes heeft haar thermosfles gebroken, de zoon des huizes heeft een deken verloren. Ja, dat zijn hier rampen: de heer des huizes, een man van middelbare leeftijd, liggende in het ziekenhuis, kan nu zijn middagwandeling niet meer maken, de vrouw des huizes kan haar man geen thee meer brengen, en hij leeft op diëet, de zoon des huizes heeft het ’s nachts nu koud. Waar haalt men een paar nieuwe schoenen, een nieuwe deken, een nieuwe thermosfles vandaan? Men heeft hier gewoonlijk van alles maar één, en als men dat ene exemplaar verliest, is men geruïneerd. Als men een lepel of een vork verliest, kan men zijn buffet wel opdoeken, want dan is het leeg. De consequentie is, dat men de kans loopt te verhongeren, want zonder lepel en zonder vork kan men niet eten. Er gaan vele lepels en vorken teloor, maar toch is hier nog niemand tengevolge daarvan van de honger omgekomen. Hij kan nog altijd op zijn beurt ‘organiseren’, hij kan ook, wat voorkomt, een ‘telegram’ naar ‘een Joods adres’ in Amsterdam sturen met het bevel: zend lepel, zend vork. Wat in vele gevallen succes heeft. Het is moeilijker, nieuwe schoenen, een nieuwe deken of een thermosfles per telegram te laten komen. Gisteren de tiende dag van aardappelen in de schil als middageten. Aardappelen in de schil is verschrikkelijk gezond, vanwege de vitamine die vlak onder de schil huist.Maar er zijn aardappelen en aardappelen onder de schil. Als je dertig krieltjes in je pannetje krijgt inplaats van zeven of acht grote, en als ze ook nog hard en glazig zijn, inplaats van lekker kruimig, gaat de leut voor de vitamine er af.
Zeker als ze zo goed als koud zijn. Elke dag ben ik moedig aan het pellen van mijn armetierige aardappeltjes begonnen, ik heb ze ook, zo koud als ze op het laatst ook waren, gedoopt in wat surrogaat goulasj met een snippertje boter uit eigen voorraad, moedig gekauwd en doorgeslikt.
Maar gisteren smaakten mijn aardappeltjes, kleiner en onooglijker dan ooit, naar zeep, slechte zeep. Ik heb ervan gegeten zolang het ging, en toen was ik zo ziek van de zeepsmaak, en toen had ik van het pellen zo meer dan genoeg, dat ik het restant eenvoudigweg in het vuilnisvat geworpen heb. Ziezo, daar was ik dan tenminste af. Maar de zeepsmaak, hoe kwam ik daar af. Een pruimpje, dacht ik, een echte reine-claude, zou wel goed zijn. De zeepsmaak bleef, hij kleefde aan mijn verhemelte, plakte tegen mijn tanden. Een peertje, dacht ik, een fijn, sappig peertje, pas per briefpakket aangekomen. Gaf niets: de zeepsmaak bleef. Ik heb nu definitief genoeg van mijn aardappelen: ik wil ze niet meer pellen, niet meer eten, niet meer zien! Toen ik vanmorgen langs de centrale keuken ging, zaten daar honderden vrouwen aardappels te schillen, zoals gisteren,
124