Gezwungenheit, thut Gott Leid. Bernst. 219 afwijkend: Gezwüngen ün genejt, thüt God lejd. Zie voor ״haat” ״Gesonderhaat”.
272. Gietelje. Woor m a an Gietelje nor so weit!
Was mijn Gieteltje maar zo ver! (nl. dat ze onder de choppe stond). Bet: Was ik (waren wij) maar eerst zo ver. Gieteltje, Gietelchen, (Gutei, Gütel, Gütele, Gietele) = Jidd. vrouwennaam. Zie 925. Vele zegswijzen berusten op algemeen bekende anekdoten. Bij de huwelijksvoltrekking (choppe, zie 415) wordt een bepaalde melodie gezongen. Bovengenoemd gezegde knoopt vast aan de anekdote van een vrouw, die deze uitdrukking gebruikte, toen ze de, op dezelfde melodie voorgedragen, woorden uit de Megillat Esther hoorde zingen: wajislu es homon ,al ho’-eits.
273. Gimel. Uf gimel dewórem schteit die welt, Uf geld, uf geld, uf geld.
Op drie dingen staat de wereld, Op geld, op geld, op geld. Ironische ombuiging van de uitspraak van R. Simon ben Gamliel. Awot I: 18. Op drie dingen staat de wereld, Op waarheid, recht en vrede. Gimel dewórem = 3 zaken. Gimel, derde letter van het alef-bet == de begin-letter van: Geld. Dewórem. H. dewariem = zaken, woorden. Tendlau. 782. - Bernstein 60.
274. Gleisch. Gleisch sucht sisch, gleisch findt sisch.
Gelijk zoekt elkaar, gelijk vindt elkaar. Ned. Soort zoekt soort.
275. Göde. Der aane schteit vorn in der Góde, Der ander schteit hinten in der Góde.
De een staat vóór in de Pesach-Hagada, de ander staat er achter in. Spottende karakteristiek van een gezelschap, waarin niet veel fat-soenlijke lieden voorkomen. Ook wel van twee compagnons, die in negatieve zin goed bij elkander passen.
״ Vorn in der Gode” doelt op de booswicht (de rascha), die behoort tot de 4 zonen, tot wie de Thora het woord richt (de wijze, de boze, de simpele en hij, die niet weet te vragen). Dit komt vooraan in het Pesachverhaal voor.
״Hinter in der Gode” doelt op Chadgadja, dat het slot van de Pesach-Hagada vormt.
84