Góde verbastering van Hagóde-Hagódo H. Hagada = verhaal. In technische zin: het verhaal, over de uittocht uit Egypte, verteld op de eerste twee avonden van het Pesachfeest. Voor chadgadje zie 79.
276. Gödemannetje. Das is e gódemannetje, var. Der is aus der góde weggelaafen.
Gezegd van een klein iemand, die er potsierlijk uitziet. Met reminis-centie aan de populaire geïllustreerde oud-Amsterdamse uitgaven van de Pesach-hagada, waarvan de eerste editie in 1695 verscheen en waarvan de plaatjes sedert dien in talloze uitgaven zijn nagevolgd. Gódemannetje = hagada-mannetje. Göde vulgo voor hagóde H. hagada zie 275. V.P. 127.
277. Goj. Goj ׳ne-emon, chäser koscher (ook gooj).
Een niet-Jood als vertrouwde, een varken geoorloofd. Bet: Zaken van kaschrut (ritueel eten) kan men niet aan een niet-Jood overlaten. Hij zou misschien zelfs varkensvlees voor geoorloofd kunnen houden. Ne-emon = vertrouwensman (meer speciaal van het rabbinaat), voor rituele kwesties. Vgl. voor de technische term ״ne-emon als controleur voor rituele aangelegenheden (kaschrut) o.m. Flesch, J.J.V. 1924/5, 581. ״Dazu kommt der Lohn für das נאמנות der Weine etc/'
Goj H. oorspronkelijk == volk in het algemeen ook het Joodse volk, eerst later = niet-jood. Veelal met de uitspraak gooj, hetgeen waar-schijnlijk de oudere uitspraak is. Zie De Vries. רשומות. Goj engojems (van gojiem) overgegaan in de Nederl. volkstaal, zie Van Dale. Koscher H. kascheer = volgens de godsdienstige voorschriften ge-oorloofd, meestal van voedsel. In de Nederl. volkstaal overgegaan in de vorm kosjer, kousjer, zie inleiding § 3.
278. Goj. An e goj, der jiddisch redt, dou is kaan brooche an.
Aan een niet-jood, die Jiddisch spreekt is geen zegen. Bet: Aan een niet-jood, die veel met Joden heeft omgegaan en daardoor de handel en handelstermen kent, is niets te verdienen. M.J.V. 1899, blz. 26, no. 13 Der goj, was red löschen hakoudesch und die Jidene was lernt gemore sollen werden a kepore.
Hiermee verwant: Bernst. 186. A hihn, wus krejhet, a goj, wus jüdisch redt, ün a jüdin, was lernt tojru, is nit kejn güte ss’chojru. Moormann
85