Maan, daan, saan uit m.h.d. min, din, sin, vormen een uit-zondering op 6b.
7. eu (äu) ei = [ei] heulen (m.h.d. hiulen) heilen Mäuse meis
Andere voorbeelden: nei, nein, freind, meiler (= Mäuler).
8. ó ou [ou] holen houlen
Andere voorbeelden, brout, grouss, (schwere)nout, sou enz.
9. ö e [e] hörner herner
Zo ook: lef fel, gettelisch (= göttlich) enz.
10. ö ei [ei] böse beis
Zo ook: schein, leising. Maar König > kinnek v. m.h.d. künic.
11. ö (vor r) ê [E:] hören heeren Zo ook: verschteeren, geheeren.
12. ü ö [ó]
Stube schtob
Zo ook: potter (Butter), schmotzek (schmutzig), niksnotz enz. Hetzelfde verschijnsel bij talrijke oorspronkelijk Hebr. woorden zoals: jerosche, ssokke, choppe, chotspe, meschogge enz.
13. ü i[E]־ie[1] übel ibbel schüssel schissel früh frie
Zo ook: Büchse > biks, über > ibber ״Tür > tier enz.
14. In oorspronkelijk Hebr. woorden ontwikkelt zich bij woorden van het type טעם, onder de invloed van de ,ajin, een ei-klank [ei]. Men vergelijke chut ha-ssa’aro > chotteseier, ja’alous > jeiles, ma’assee > meinsse, ma’ariew > meirew, ta’anies > teines, ta’am > teim, houscha’no rabbo > scheine rabbe enz.
In enkele gevallen treft men een ê en wel:
18