2. ä ó [o:]
schlafen schlöfen
Haar hoor
Ader öder
3a. au1
Haus (m.h.d. hüs) hous [ou)
Maus (m.h.d. müs) mous
3b. au2 aa [a:]
laufen (m.h.d. loufen) laafen
taub (m.h.d. toup) taab
Zo ook: aach, fraa, kaafen enz.
4. ë (voor r) ä (voor r) [a]
Herz harz
herb harb
Zo ook: harle (= grootvader), arben, warfen enz. Eveneens Hebr. charpe.
5. ê ei (= [ei]) gehen gein heben heiben
Zo ook: eisei, reiden (maar: er redt), zeilen (= zählen) enz.
De overgang e > ei vindt alleen plaats bij woorden, die in het m.h.d. ״geschlossenes e” hebben vgl. Paul m.h.d. Gramm. § 6, 1. Zie ook § 6, 1 van deze inleiding.
Dezelfde overgang treft men aan bij vele uit het Hebr. stam-mende woorden. Voorbeelden: cheder > cheider, hewel > heiwel, kelew > keilew. Zo ook: keiwer, meilech, peirek, peissech, seibel (van zewel). Maar dêrech! êrets!
6a. ei1 [ai] (m.h.d. ei) ä [a]
Fleisch (m.h.d. vleisch) flaasch breit (m.h.d. breit) braat (e gass)
reizen (m.h.d. reizen) raazen
Zo ook: haass, kaan, waass (isch viel), enz.
ei2 (ai] (m.h.d. i) ei = [si]
reiben (m.h.d. riben) reiben
Pein (m.h.d. pine) pein
Zie ook: Eis, Eisek ( = Izak), geiz, kreisch enz.
17