hulp. Vraag de gemeente (kaal), want ik kan (wil) het niet doen.
553. Leibschen. Leibschen moss nach Leipzig (klemtoon op moss). Levie moet naar Leipzig. Bet: Hij is een doordrijver. Leibschen -Levi - Löb - Leib (het verkleinwoord van de laatste vorm).
554. Leiden. Wer leidt, leidt fier sich. Wer schtarbt, schtarbt fier sich. Wie lijdt, lijdt voor zich. Wie sterft, sterft voor zich. Bet: Ieder moet zelf zijn eigen pakje dragen.
555. Leigen. Wie isch misch leig, leig isch misch nit gut.
Hoe ik me ook leg, leg ik mij niet goed. Bet: Wat ik ook doe, men heeft toch kritiek. Met enigszins gewijzigde betekenis. Tendlau. 789.
Wie sich der Dalfen legt, liegt er nit gut. Vgl. no. 169.
556. Leiser, ,n beiser Leiser.
,n Boosaardig mens. Beis D. böse. Leiser - afkorting van Eleasar-Elieser.
557. Leit. Die leit machen von niks eppes un von eppes niks.
De mensen maken van niets iets, van iets niets. Bet: De mensen over-drijven altijd naar beide zijden. Leit = D. Leute.
558. Lernen. Der sitzt un lernt.
Die zit en leert. Bet: Iemand, die zich aan lernen (= studie van de wet) wijdt en niet aan zijn maatschappelijke plichten denkt. Oorspronkelijk: niet aan zijn maatschappelijke plichten hoefde te denken, omdat de gemeenschap het instituut kende van de batlan, d.w.z. de man, die door de gemeente betaald werd om als ״minjanman” te fungeren en te ״lernen”. Oorspr. ״iemand zonder beroep, ook leegloper. Zie Jüd. Lexicon s.v. Batlan. V.P. 45. Er sitzt un’ lernt.
559. Letzt. Zu guter letzt sol es sein.
Bet: Dat zal mij niet weer overkomen. Letzt = Letze (oud-Duits) afscheid, afscheidsdronk, M.h.d. letzen = endigen vgl. Paul Wörter-buch.
138