Schein. D. schön. V.P. 168. - Jüd. Lex. V, 1259, - Bernst. 109. A chissurejn (= een gebrek), die kalu is zü schejn. - Weill 391.
424. Kalle. Die kalle von purem sitzt un schpielt uf.
De bruid van Puriem zit en wast af ... Zij heeft slechts tijdelijk de rol gespeeld van bruid in het Puriemspel. Nu begint het gewone leven weer. Ufschpielen (= vatenwassen) = D. spühlen. Hiervan: Aufschpielerin = vatenspoelster. Vgl. voor het gebruik van deze term bijv. H. Heertje, De Diamantbewerkers van Amsterdam, 1936, 243. Vgl. voor dit gezegde ook: Meilech ibber nacht, no. 635.
425. Kalle. Man ken sisch amüsieren, aach wen man nit mit der kalle tanzt.
Men kan zich amuseren, ook als men niet met de bruid danst. Bet: Men moet niet te hoge eisen stellen. Vgl. Dr. E. Slyper, Jargon of geen jargon.
426. Kalle. Mitlerein wert m’n tochter de kalle.
Middenin wordt mijn dochter de bruid. Plotseling intredende, belang-rijke gebeurtenis. Men heeft hierbij te denken aan de omstandigheid, dat een huwelijk vroeger zeer zorgvuldig door de ouders van beide partijen werd voorbereid.
427. Kalle. Wen man die kalle zur choppe toot fier en, schtein die meloochem hinter die tieren
Als men de bruid onder de trouwhemel leidt, staan de engelen achter de deuren. Fieren = führen. Heeft betrekking op het gebruik, dat bloedverwanten bruid en bruidegom ״onder de choppe” voeren. (De ״hachnasat kalla” in de eigenlijke zin des woords = onterfieren.) Meloochem H. Mal-achiem = engelen. V.P. 193. Volgens V.P. aanhef van een bruiloftslied. - Vgl. echter Bernst. 134. Auf ale Kalojss rüht di sch’chinu (Gods majesteit).
428. Kantor. An es ganze kantor is kaan gut hoor.
Aan het hele kantoor is geen goed haar. Er deugt niets van. Woordspel kantor-kaan hoor.
114