388. Jid. E Jid (variant. e talmied choochem) gibt immer eitse.
Een Jood (een geleerde) geeft altijd raad. Eitse zie 188. Talmied choochem H. talmied chacham == geleerde. Talmied = leerling (hier: van een wijze).
389. Jid. E Jid moss singen.
Een Jood moet zingen. Houdt o.m. verband met de gewoonte van vele Joden, om nigguniem (zangwijzen, melodieën van bekende liturgische fragmenten) te neuriën. Ook met de methode, om de wet te bestuderen op een zekere melodie. Vgl. Megilla 32a: ״Rabbi Jochanan zeide: ieder die leest zonder melodie en leert zonder zangwijs, op hem is van toe-passing (uit Ezechiel XX : 25) ־־ Ik heb hun instellingen gegeven, die niet goed waren etc. Tendlau. 1020. achteraan.
390. Jid. E Jid sol nit mit e goj anfangen.
Een Jood moet niet met een niet-Jood beginnen. Een Jood moet zich voorzichtig gedragen tegenover zijn niet-Joodse omgeving. Zie 387.
391. Jid. Er is der Jid, er bleibt der Jid.
Hij is de Jood, hij blijft de Jood, Wat men ook doet, men kan het als Jood nooit goed doen. Vgl. Heine Briefe: ״Der nie abzuwaschende Jude.” (An Moser 8 Juli 1826).
392. Jid. Getoon oder nit getoon, der Jid hoVs getoon.
Gedaan of niet gedaan, de Jood heeft het gedaan. De Joden hebben het altijd gedaan. Vgl. Thut nichts der Jude wird verbrannt. (Lessing: Nathan der Weise (IV. 2). Getoon ־= getan.
393. Jid. Hot der Jid kaan sorgen, sou macht er sisch sorgen.
Heeft de Jood geen zorgen, dan verschaft hij zich zorgen. Bet: Een Jood is zo aan zorgen gewend, dat hij het zich niet anders meer kan voor-stellen.
394. Jid. Jeder Jid is e sserore. Var. Jeder Jid wil e sserore sein.
Iedere Jood is een heer (wil een heer zijn). Wijst op overcompensatie veroorzaakt door de sociale achteruitzetting in niet-Joodse omgeving. Sserore zie 332. Dessauer 270.
107