(...) In Sud Broucke woonen zwei brieder; der aaner wor aan grou-ser amorets und der ander hot gekennt laajenen. Uf aanmool komt der aaner und saagt zu mir: ‘Meester; rebbe, wird er haant obend minje machen bei mirï’ 'Gut. Woorum?’ ‘Isch hob haant obend joorzeit.’
Gut, macht minjen, froog isch: ‘Wo ist der brieder?’ ‘Maan brie-derf Isch waas nischt. ’
Komende woch komt der brieder: ‘Rebbe, wilt er haant obend bei mir kommen minjen machen?’ ‘Woorum?’ ‘Isch hob joorzeit haant obend.’ ‘Noe? Und daan brieder hot gehat joorzeit vorige woch?’ ‘Maan brieder ist toue. ’
Noe gut, noch aanmool joorzeit. Kom ich der brieder gegen, saag isch zu der brieder: ‘Daan brieder hot den woch joorzeit gehat.’ ‘Maan brieder isjt toue. ’
Wer ist toue? Er? Der? Der wos ken laajenen ist nit toue, er kan sehen uf den loeech. Geh isj zu den zweiten, froog isch: ‘Noe?’ und sagt er: ‘Meester, isch werd der emmes verzeilen. Isch und maan brie-der bennen beise freind mitenander. Mir bennen brougez mitenander, mir reden nit mitenander, mir machen aach nit mitenander joorzeit!’
[In Zuidbroek (Groningen) wonen twee broers. De een was een onwetende op joods gebied, de ander kon uit de Thora voorlezen. Op een dag komt een van hen bij mij en vraagt: ‘Meneer de rabbijn, wilt u vanavond bij mij thuis komen bidden (met een quo-rum van tien volwassen mannen)?5 ‘Goed, maar waarom?5 ‘Ik herdenk vanavond de sterfdag van een van mijn familieleden.5 Goed, er wordt gebeden, vraag ik hem: ‘Waar is je broer?5 ‘Mijn broer? Ik weet het niet.5
De volgende week komt zijn broer naar mij toe. ‘Meneer de rabbijn, kunt u vanavond bij mij thuis komen bidden?5 ‘Waarom?5 ‘Ik heb jaartijd vanavond.5 ‘Hoe kan dat nu, je broer had vorige week jaartijd voor hetzelfde familielid?5 ‘Mijn broer vergist zich.5 Welaan, nog een keer jaartijd. Kom ik zijn broer tegen en zeg hem: ‘Je broer heeft deze week jaartijd gehad.5 Zegt ook hij: ‘Mijn broer vergist zich.5
Goed, maar wie vergist zich nu echt? De broer die uit de Thora kan voorlezen zal zich wel niet vergissen, want die kan ook op de joodse kalender kijken en vaststellen wan-neer hij precies de sterfdag van zijn vader of moeder moet herdenken. Ga ik naar die andere broer en vraag hem het eens uit te leggen. ‘Meester,5 zegt hij, ‘meneer de rab-bijn, ik zal u de waarheid vertellen. Mijn broer en ik zijn gebrouilleerd. Wij spreken niet met elkaar en wij herdenken ook niet samen de sterfdag van onze ouders!5]
V