43 Woordenlijst
beestje befgajes
begiete beheime
behemoth
behojje beis a.
״ b.
beisje beisponem
bekaan bekattering
belial
bema
bemazzeld
benages
benschen, bensjen beschrieën
beseibelen besjokke
barg. dubbeltje; zie beisje.
barg. leden van de rechterlijke macht; zie
gajes I.
< jidd. bechiete, bang, letterlijk: met angst.
< jidd. vee, speciaal koe; ook stommeling, ruw mens.
< hebr. reusachtig dier; Job40 :10 volgens de Statenvertaling; eigenlijk meervoud van behema zie beheime.
vrouwelijk schaamdeel; wellicht samen-hangend met aram. béhoeta = schaamte, status constructus van jidd. bajies; daar alleen in een verbinding van twee woorden; In Amsterdamse volkstaal: straat, buurt.
< jidd. beis = twee, de tweede letter van het hebr. alfabet.
dubbeltje, eigenlijk twee stuivers; zie beis b. zuursmoel, nors mens: samenstelling uit beis < jidd. < hd. böse en ponem z.a. barg. < jidd. idem = hier.
< jidd. metkatreg < grieks, eigenl. aan-klager; in de Nederlandse, speciaal in de Amsterdamse volkstaal: bekeuring, uit-brander.
< hebr. belija'al, boosheid, slechtheid; belials kinderen.
zie biema.
< jidd. bemazzel: gelukkig, gelukhebbend.
< jidd. benaaches: met plezier, op z'n gemak; in de Nederlandse volkstaal ook met afwijkende betekenis: voorzichtig! Speciaal Amsterdams.
< jidd. < rom. (vgl. benedicere, bénédic-tion): zegenen, het tafelgebed uitspreken.
< jidd. < hd. = door te veel goeds zeggen de boze geesten oproepen: eigenlijk parti-cipe perf. van beschreien.
< jidd. bezeibelen: bedriegen, er in laten lopen.
zie mesjokke.