33 Inleiding
uitvoering. Keizer Napoleon die daarna het Nederlandse grond-gebied annexeerde, had andere zorgen dan bijbelvertalingen ten behoeve van zijn Israëlitische onderdanen. Het Franse bewind was er, juist integendeel, op uit het Nederlands terug te dringen. Dat gold natuurlijk ook hier, zoals bijv. duidelijk naar voren komt uit een opmerking van gouverneur Lebrun, die met on-miskenbare minachting voor het Nederlands verklaarde, dat hij niet geïnteresseerd was in het vertalen van de ene dode taal in de andere. Maar koning Willem I hervatte de pogingen die door Lodewijk Napoleon begonnen waren met des te meer kracht. Reeds kort nadat hij de regering aanvaard had, nam hij verschil-lende maatregelen met dezelfde of soortgelijke strekking. Reeds bij Koninklijk Besluit van 6 februari 1814 werd voorgeschreven dat voortaan correspondentie en notulen der kerkbesturen in het Nederduits gehouden moesten worden, wat ook verplicht gesteld werd voor afkondigingen van het Gouvernement die in de syna-goge gedaan werden. In een Koninklijk Besluit van 12 juni in hetzelfde jaar werd bepaald dat, om benoembaar te zijn tot lid van het kerkbestuur, of om als kerkelijk ambtenaar te worden aangesteld, ook voldoende kennis van de Nederlandse taal vereist was. Een vervolg hierop was het besluit van 10 mei 1817, het voorschrift bevattende dat bij iedere Hoofdsynagoge en zo moge-lijk ook in kleinere gemeenten ״Godsdienstige Armscholen" moes-ten worden opgericht, waar het onderwijs ״zoodra mogelijk met volstrekte uitsluiting van de zoogenaamde Joodsche of verbasterde Hoogduitsche taal, of in het Hebreeuwsch, of in het Nederduitsch (zal) moeten gegeven worden" tot welk doel de nodige school-boeken moesten worden vervaardigd. ״Zodra mogelijk". Het bleek zo dra niet mogelijk. Voor het geven van onderwijs in het Nederlands aan de op te richten Joodse scholen waren Joodse onderwijzers nodig die het Nederlands voldoende beheersten, en dat liet nog al te wensen over zodat het nog tientallen jaren geduurd heeft, eer deze maatregel overal geëffectueerd kon worden. Daarbij kwam dat, zoals reeds vermeld, de gewone man hardnek-kig vasthield aan de oude familietaai. De onderwijswet van 1857 leidde tot opheffing van bijna alle Joodse bijzondere scholen; de Joodse kinderen bezochten voortaan de openbare school en daar-mede was het pleit beslist. Inmiddels werden de maatregelen in de gewenste richting van de zijde der regering voortgezet. In 1827 werden zelfs erepenningen uitgeloofd aan de schrijvers der beste