VII.
Voorstelling.
Ik houd van haar.
Het is geen groót-mooie verliefdheid, geen hartstocht.
Ik houd van haar.
Maandag, Dinsdag, Woensdag — hetzelfde. In gezelschap, in koffiehuizen praten over dit, over dat, het brengen naar huis — een hand en de ouwe vragen: Zie ik je morgen ? — morgen ? — morgen ?
Ik houd van haar. Ik weet niet waarom. Ik kan niet zeggen wat aan haar is, kan niet vaststellen het goede — het goede — het zeer goede —, de rust die ik bij haar gevoel. Ook wil ik dat niet. Dwaas meen ik te mogen noemen degenen, die eene genegenheid trachten te benaderen, die onnaspeurlijks willen ontleden, alsof het intellektueel hoofd grondsteen van alle mysterie is Ik weet niets. Gij weet niets. Hij weet niets. Wij weten niets. Gij weet niets. Zij weten niets. Als ik andren toch ontleed, verplaats ik mijn leven in hun uiterlijke omstandigheden, maak ik de dingen onderworpen aan mijn zien, mijn voelen, mijn hooren der dingen. Zij z ij 11 zoo niet.
Ik houd van haar.
Morgen, overmorgen kan het uit zijn.
Ik weet het niet. Het komt mij voor dat ik zoo wel eens meer van iets of iemand gehouden heb. Er is niets in mij ondersteboven. Ik werk den geheelen dag. ’s Avonds kom ik daar of daar, zie haar in het oude kringetje — een bloem van haar hoed, of haar oogen in-eens. Dan dénk ik met iets heel kalms: daar is ze