VI.
Kabotijn-leven.
Zonder meer praten komen we bij D e M ij t e 1 a a r, waar het vol is. Elk tafeltje van de nachtpittenkroeg is zoowat bezet. Ze zijn niets verwonderd dat we kwart voor drie binnen wippen. De vrouwen hebben vluchtig bekijks. Er wordt onderling gesmoesd. Ze zien op van hun grocjes, wachten even met kaarten. Dan is de „harmonie” er weer.
Zonderling gezelschap. Je leert ze langzamerhand kennen. Dat is de ouwe bankier, die verlejen jaar zn vrouw verloren heeft, nu scharrelt met juffrouwen van ’t ballet, kleine actriecetjes, en wat verder voor geld te hébben is. Dat is een jong schilder, sjaggeraar in stillevens, genrestukken voor het „familiepubliek”. Op een der „driejaarlijksche” heeft-ie zoo’n ding gehaald. Je weet wel zoo’n ding. Zijn klanten zijn pasgetrouwde menschen die de weelde van ’n bruidschat in contanten nog niet te boven zijn, een par-venu-dokter, die zijn sa-lons, zegge sa*lons, ar-tis-tiek, inricht, een hotelier, die elk jaar een nieuw vertrek in de kunstverf zet, enz. Dat is Piet, lange Piet, bleeke Piet, Puisten-Piet. Z’n moeder heeft geld. Hij maakt ’t op, zoolang die kan. Zóó lang. Z’n oogen staan flets, z’n haar is uitgevallen — ingevreten kale plekken en wat stoppels op het achterhoofd. Hij is een en twintig. De erfenis van zijn pa zit hem dwars. Door de dokters is*ie op>-gegeven, vertelt-ie zelf. Nou drinkt-ie. Als-ie gaat liggen is ’t uit. Dat is „die advocaat”. We weten z’n naam niet. Duif heeft ’m genoemd „die advocaat”. In z’n studententijd moet*ie ’n eerste uitgaander geweest zijn. Nou kan*die nog maar niet tegen het