281
Als je er om lacht, ben ik voor eeuwig kwaad. Dag lieve engel!..
Georgine.
Het schrift was zoo goed mogelijk verzorgd, haperend, maar de eenvoud der woorden, de gouden bedoeling van dat „vertrouwen als op de lieve god”, de heele naïveteit van het vers, uitzeggend de opréchte gevoelens van het oogenblik, maakte het voor mij tot eene bode van stijgend geluk. Was niet dit gebrekkig rijmsel het éérst naderkomen van de waarlijke vrouw tot den waarlijken man? Was het niet béter, volmaakter, échter dan ’t sonnetten-gepruts van jonge dames en heeren a la suite van Hélène Swarth, Perk, Kloos? Was niet elke taalfout prachtiger kreet dan ’t beschaafd ziekelijk-wee getriller van hysterische meisjes? Verlegen stond ze bij ’t fornuis toen ’k dien middag kwam eten. Ik zoende haar overal, op de oogen, op den mond, blij dat ze zóo was, niet anders.
Maar om de mysterieus-gelukkige oogenblikken van nanacht, om het innige samenvloeien onzer twee levens in de kleine kamer, wanneer de stad in steenen slaap was, schokte het groote, plompe ruw-dreunende leven der anderen als een stootende kar die slijk en vuil naar de vensterruiten moddert. Met juffrouw Doedelaar was ’t natuurlijk na een paar weken tot een zachtaardige vijandschap geworden. Georgine beweerde dat ’t kiespijnmensch „verkoeld” was omdat de barbier vrijpostig-dikwijls achter te scharrelen had, als ik niet thuis was, dan om ’n kram in te slaan, dan om den kachel in ’t keukentje hooger te stellen. Vrouwen beoorloogen elkander met grappig geschut, voelen vijandelijkheden waar ’n man ze niet oplet. Juffrouw Doedelaar was even zuur zoetig van glimlach, éven buurvrindelijk. Maar ze kon haar ommeletpan soms niet missen én Frits was dikwijls zoek als Georgine ’m noodig had voor ’n boodschap én de plee die zij moest schoonhouden liet ze aan Georgine over én ze klaagde als ’t emmertje met vuil en aardappelschillen voor de tuindeur stond én ze had al twéémaal niet kunnen helpen an ’n lichte turf om den kachel aan te maken én ze had zuur gekeke omdat ’r ’n kop koffie over ’t tafelkleed was gevallen én ze had op ’t boekje zes centen voor ’n half flessie bier opgeschreven in plaats van vijf èn ze had ééns an Kaatje ’s morgens gezegd — wat Kaatje had overgebracht — dat d’r moeder d’r zellef