mijn eed getrouw blijven. Ik zal trachten goed te maken wat ik zoo laffelijk misdaan heb. Verder dus! O! al ben ik thans alleen, ik zal mijn doel bereiken of... sterven." En weer ’n eindje verder : — „Hij hoorde de ijselijke stem der wroeging in zijn binnenste roepen : Rampzalige, gij zult leven, geen genade voor u; wilt gij vergeveyi worden, vervolg dan uwen weg. En hij ging verder, maar in welken staat: Het hoofd naar den grond gebukt, stapte hij niet, maar sleepte zich voort. Bij tusschenpoozen beurde hij licht het hoofd op en, immer met betraande oog en, fluisterde hij: — wil ik u wederzien,
arm slachtoffer der jaloerschheid, u op de knieën om genade smeeken en dan, Aa, dan mag ik van deze wereld scheiden.” — Ik stoorde haar niet in haar lectuur, ging weer over haar zitten, ongestoord in ’t beetje rythmisch proza dat wonderlijk te gelukken schéén, wonderlijk soepel, geluidrijk werd. Dan weer na zóóveel zinnen, luchtig op*en-neer wandlend, leunde ik achter haar stoel.
. .. „Het ongelukkige meisje was binnen de kamer achter de verandah Wigevlucht, meenende misschien zich hierdoor aan de afschuwelijke „tegenwoordigheid van Misri te onttrekken. Het opperhoofd heeft de „vlucht bemerkt; een afgrijselijke grimlach plooit zijne lippen; men „kan de woede op zijn terugstootend gelaat lezen ... Bij zijne ver-yySchijning werd de maagd geweldig geschokt; zij werd doodsbleek, vhet koude zweet brak haar uit; zij slaakte een tweeden gil en deinsde „achteruit tot in het diepste der kamer”...........
Tegen elf uur kwam juffrouw Thomas vragen of ’r nog iets noodig was — of ’k de schoenen voor de deur wou zetten, wenschte een aangename nachtrust. De stilte in de kamer werd volkómener. De klok rikke-tikte, het dopje boven de lamp schommelde knerpend aan de haardspeld. Op ’n vierkant wit porseleinen komfoortje met lichtlijnen van herderinnetjes en schapen, klokte de koffie. De platen van Chéret, fel*rood, rose, blauw en eigeel, brandden op ’t blommetjes-behang. De linnenkast properde in haar breede-vlakken-geglim. ’t Boerinnetje van Jan Veth keek helder-naïf naar den liedjeszanger van Steinlen, vlammend schitterenden de nieuwe punaises. Georgine altijd nog aandachtig-gebukt over „De lotgevallen van De blanke slavin” of ^de geheimzinnige drama's in Afrika's Wildernis”, schoof van tijd tot tijd, zonder op te kijken, de hand naar de koffie, kraste den kop over het bakje om de druppels van ’t voetbad te laten afioopen, nam ’n slok — doorlezend, doorlezend, schoof den kop weer naar ’t bakje,