We hadden geruzied over malligheden. Ik wilde het goedmaken. Zij bleef koppen. Maar zachtjes gingen mijn armen om haar heen, zoende ’k haar op het oor, wat ze niet hebben kon, wat haar dee gillen zoo wéé als ze ’t vond.
„Judas! Met je gezoen op me oor. Hè, ’t klinkt me nog door me hersens!.... Nee toe, Alf doe ’t niet meer.”
„Zul je dan zoet zijn, Mol.... anders begin ’k te bijten!” Mol was haar bijnaam geworden.
„Wat ben-jij lastig in bed. Zoo’n lastige ” In eens hield ze op.
„Ga maar door.”
„Wat door ?1
„Wat je verder wou zeggen.”
„Verder zegge — ’k wou niks verder zegge.”
„Je wou wèl wat verder zeggen.”
„Op me woord niet.”
„Wou jij niet zeggen: Zoo’n lastige hé’k nog nooit ontmoet ?”— in bed, dacht ik er bij.
„Hé, wat vies.”
„Hoe — vies?”
„Om zóó iets te zegge. Over die dinge moest je niet spreke, als je ’n beetje kiesch was.”
„O — Vin je dat?”
„Ja, natuurlijk.”
„Wil je je wel eens gauw omdraaien, Mol?”
„Nee.”
„Draai je je om, ja of nee ?”
„Nee.”
„Denk je da’k je warme billen voor pleizier in me schoot heb? Draai je je om, of ’k knijp!”
„Nee!... Hé, wat ben je geméén!.. Wat ben jij ruw met ’n vrouw!... Me armen zitten vol blauwe vlekken... Netjes voor de artieste als ’k gedekolleteerd ben!”
„Reden om je in je billen te blijven knijpen!”
„Nou, is ’t gedaan! Wat ben jij ’n sar... Wil ik jou is knijpe, als je ’t zoo prettig vin ?”
„Hier is me arm. Knijp maar raak.”
In m’n opgezette biceps probeerde ze te knijpen, ’t Ging niet. „Hé, wat is dat eng-hard. Wacht, voel je niks?”
„Nou, maak ik zoon spektakel?”
„Doet je dat heusch geen pijn ?”