113
pers, dat legaten nalaat aan kerken en hofjes sticht, dat zich koestert en verlekkert aan ’n stervend feodaal systeem, dat d’r werklui en meiden fatsoenlijk laat verrekken — daar bennen ze arbeiders, meiden voor —, dat ’r op los hoert en koopt, vleescli en arbeid, dat warm en geil in de zon te brajen ligt, in h ü n zand, hun zon, voor h ü n badhuis en zwetst en kletst met d’r arme, leege, hersenlooze hoofden en d’r stomme minachting toont voor wat arm is, voor wat kijkt naar ’n verren horizon van blauw en wit, voor wat zich niet buigt,, voor wat arbeidershanden heeft, voor wat niet blieft te springen als clown, door hun hoepel van rottende, stinkende doodskoppen, waaruit maaien| kruipen, maaien van vet en bloed. Als ik profeet was zou ’k m’n woord donderen op hun hoofd, in hun kleine, vergroeide hersens, zou ’k ze om d’r ooren 'slaan met hun testamenten, de huichelaars, de turfuit-deelers, de godheidjes van toevluchtsoorden, de góeie christenen, die voor erwtensoep zorgen, voor ééns in de week erwten met speksaus en ouwe-hoeren in doorgangshuizen met ’n bijbel in d r eene en ’n tractaatje in d’r andere hand, die in de regentenbak zitten en schilderijen schenken an de kerk en lid zijn van „Liefdadigheid naar vermogen” —, die de aarde versjaggerd hebben onder elkaar, de aarde, het groen, de kolen, het licht, de lucht, de vrouwen. Ik zou ze .. . Lieve God ... is ’t niet om luid uit te lachen, lüiduit aan ’t strand, waar watergeraas alle klank dooft — luiduit bij zoo’n vetten patsersbuik, die mager moet worden, bij anemische maagden die naar ’n ge-dis-tin-geer-den ver-zwabberden jongeling zoeken, bij rooie parasols met kanten, bij gelakte laarzen, bi] huwbare, stiekem-verlangende meissies, bij dit verfoeilijk uitschot van een werkende maatschappij. — O, wat heb ik nog veel aan 111 ij z e 1 f te verandren!
Nagekeken, begluurd liepen we langs de badstoelen.
„Willen we boven op de duinen gaan zitten ?”
„Als ’k me goeien japon niet an had.”
„Zand bederft niet.”
„Nee, geef mij maar ’n badstoel.”
Zoo ver mogelijk wég, met de ruggen naar mondain Haagje, zaten we, soezend, kijkend. Moe van ’t vroegop zijn hing ik achterover, half-induttend. Zij dee 't zelfde, ’k Geloof dat we allebei geslapen hebben.
„Zeg, Alf ”
8