Omstreeks 1500—1100 (v. <1. g.j.)
HOOFDSTUK XXXVII.
Israëls komst in Kena&n.Na den dood van Mozes zou Jostta het werk, door zijn grooten meester begonnen, door de verovering van hét land Kenaiin voltooien. Ofschoon eene gewichtige en moeie-lijke taak op hem rustte, aanvaardde hij haar, gesterkt door de belofte der Goddelijke hulp, met moed en onversaagdheid. Het volk gebood hij, zich van teerkost te voorzien en zich gereed te maken tot den tocht over de Jordaan. Vooraf had hij in het geheim twee verspieders gezonden, om zich te overtuigen van de gemoedsgesteldheid der Kenaanietische stammen en vooral om Jericho, de eerste grensvesting aan gene zijde der Jordaan, in oogenschouw te nemen. Dezen namen te Jericho hun intrek bij eene vrouw, Rachab, wier huis in den stadsmuur gebouwd was. Desniettemin werd de koning van Jericho gewaar, dat de verspieders zich aldaar bevonden en zond eenige boden tot Rachab met het bevel, om hen uit te leveren. Zij had intusschen de verspieders onder vlasstengels verborgen, die op het dak harer woning te drogen lagen en antwoordde den koninklijken bedienden, dat er wel eenige mannen bij haar geweest waren, maar dat deze tegen den avond hare woning weer verlaten hadden. «Jaagt hen spoedig achterna,” zoo ging zij voort, «wellicht kunt gij hen nog inhalen.” Dezen sloegen inderdaad den weg naar de Jordaan in, om hen op het spoor te komen. Na hun vertrek ging Rachab naar het dak, om den verspieders het gebeurde mede te deelen. Zij maakte hun tevens bekend met de moedeloosheid, die onder de Kanaanietische stammen heerschte en den angst, waarvan allen voor Israël vervuld waren. Ook zij hield zich innig overtuigd van Israëls aanstaande