Omstreeks het midden der i8e eeuw (v. d. g. j.) verliet Jakob of Israël met zijne familie, 70 personen sterk, het land Kenaan en vestigde zich in de Egyptische provincie Gosen aan den oostelijken Nijlarm. De kleine herdersfa-milie nam spoedig in getalsterkte toe en breidde zich uit tot stammen, die door de herinnering aan hun gemeenschappelijke stamvaders in namv verband en broederlijke betrekking tot elkaar bleven en te zamen liet volk Israël vormden. Het bleef een op zich zelf staand volk, zonder zich ook in eenig opzicht met de Egyptenaren te vereeni-gen. Egypte miste voor de Israëlieten elke aantrekkelijkheid en lag hun volstrekt niet na aan het hart. Hoe kon dit ook anders! Het breede verschil tusschen de Egyptenaren en Israëlieten in godsdienstig, zedelijk en maatschappelijk opzicht maakte eene samensmelting, ja, zelfs eene verbroedering of toenadering geheel onmogelijk. Bij de eersten heerschte een Heidendom, waardoor het zedelijkheids- en schaamtegevoel geheel verstikt, de beginselen van menschenrecht en menschen-waarde volkomen ondermijnd werden. Zij aanbaden allerlei soorten dieren, als: rammen, stieren, bokken, honden, katten, vogels en slangen. Waartoe dienden zij dan zelven beter dan deze redelooze schepsels te zijn ? De koningen (Pharaonen) beschouwden hen ook werkelijk als zoodanig en beroofden hen van hunne persoonlijke vrijheid. Hun, den afstammelingen der hoogere wezens, behoorde het land met zijne bevolking, waarover zij onbeperkte heerschappij en onbe-
Mon. Gesch. I, 1