64 Tentoonstellings-Nocturne.
Dichter bij de kust kluwden domp-stuwend de golven.
Met groen-dreigende zwieping sloeg het branding-gewoel, grimmig van opstand, vlijmend van kuif-stoot en val.
Log gromde het aan, log overplompte het de banken, log smeet het z’n bolheid naar de kolking en wijking van ’t strand — dan, murf-gestooten, als tot splinters gegruizeld, berste het hijgend, en gedraaf van nijdig-joelende sneeuw-klonters besmakte het schuimige zandvlak.
En omdat zoo herhaaldlijk, mateloos, ’t ruige zee-lichaam ’t land overschokte, z’n kleed aan flarden wreef, z’n wrokkig gedreig de kust dee wijken, groeide een zang van water en land, een zang die er was bij och-tendgrauwen, een zang die klaagde te noen, een zang die deinde als bladergesuis te avond, een zang die nu bij ’t stouwend geweld van de zee en ’t kalme verweer van het strand opdaverde als galmden klaroenen heur roep, als gromde de strijdgong, als flitsten de speren, als dreunde ’t geschok geel-warrlende stof uit den grond.
Golf drong op golf en bij ’t krijschen en stooten, ’t knersen en botsen kermde heesch-klagend gerucht.
Daar waren waterbeukingen, steigrend als schrikkende rossen met bleek-schuddende manen en siddrende staarten — die rauwden neer en sloegen dof-trappend de hoeven tegen den loeienden grond.
Daar waren ruiters, de vleezige nekken en harige borsten be-vacht in gemze- en geitenvel.
Woest omklemden hun beenen de flanken en de