Met heesche buldringen stoof de Zee naar ’t strand.
Het was een warme dag geweest.
De menschen van ’t dorp hadden gepuft en geblazen.
Maar tegen den avondschemer begon de wind te morren en de vlaggen en wimpels op het tentoonstellingsterrein, waar muzikantjes roodhoofdig toeterden, spichtten en floepten.
Zacht-violet bewaasde den horizon.
’n Stoomboot gulpte een roetstreep en ’n bom glee op zwarte vlerkjes,
Bei in ’t rossig gekwijn van den dag, boorden ze silhouetten, snijdend en traag van beweeg.
Er waren méér schepen op zee, doch de verdere einder, grauw en vergroeid met de wolken, slokte ze op.
Langzaam-invretend kroop de zwarte eindloosheid naar ’t schuchter violet, met het roet-slierend bootje en de drensende bom.