50 Vrijage.
„Jij hoeft jou niet bekend te maken: jij ben bekend genoeg.”
„Wiezeitdat’k bekend ben?,” verweerdede ander zich schreeuwrig en z’n vuist bedreunde het schuttinghout.
„Ik zeg dat,” grauwde de boer driftig: „en öf jij bekend ben, man!”
„As ’k bekend ben,” twistte de boer op de schutting en z’n stem schoot woedevonken: „dan zei jij mijn naam noemen!”
Maar de boer nu heviger van toorn en taai tusschen z’n kaken houdend wat-ie te pakken had, gebaarde dreigend naar de schaduw.
„Jouw naam noemen — jouw naam noemen! ” hoonde hij: „wel man, ik kèn je ommers niet!”
De huisdeur knerste. De boerin, bang voor ’t geschreeuw, bang dat ’t op vechten zou uitdraaien, kwam naar buiten, duwde de dochter terug. En dadelijk hielp ze d’r man.
„Wat mot-ie van je, Hein ? Watmot-ie, die kerel van je! ” „Hij wil vrijjen met Paulien!”, schreeuwde de boer: „en ’k zeg dat ’k ’m niet kèn!”
„Dat liegt-ie dat-ie me niet kent!,” schreeuwde de boer op de schutting werom.
„Nee wij kenne jou niet!”, raasde de boerin.
„En me schutting af!”, dreigde de boer: „d’r af — jij ben tè bekend hoor!” —
Achter de schutting plompten twee neersmakkende klompen.
Toen gingen de boer en de boerin naar binnen. Pauliena was angstig in bed gekropen.