Vrijage. 49
„Ik heb niks op jou te zegge — ik wil jou niet kenne!”
„En waarom wil jij mijn niet kenne?”
„Omdat,” argumenteerde de boer stug „omdat *k
weet waar jij vandaan ben” _
„En hoe kan jij dat weten?,” hield de ander nijdig an: „hoe ken je dat weten, zeg ik maar, as je me nog nooit gezien het?”
„Da’s mijn zaak,” gromde de boer en kwaadaardig z’n dochter voor ’t laatst dreigend, schreeuwde-die: „ga na binnen, meid — die daar is geen jongen voor jóu! ’k Sla je liever in tweëen!”
De deur plompte toe achter de meid — de luiken piepten angstig, inslurpend ’t streepje licht dat over de keien geglansd had.
Driftig zette de vrijer zich af, sloeg ’n knie over de schutting en verwoed begon-ie opnieuw te redeneeren.
„Jij zeit dat je mijn niet ken, man — en jij weet waar ’k vandaan ben! Heb jij wat op mijn plaats te zeggen?” Z'n schreeuw-stem ruziede door ’t nachtzwart. Dieper balde de boer de vuisten in z’n zakken.
„Ik zeg niks van jouw plaats — ik zeg dat je mijn dochter niet krijg,”
„En ’k wil fatsoenlijk met ’r vrijen”____
„Nee,” herhaalde de boer met doggen-geduld en doggen-hardnekkigheid: „ik ken jou niet.”
„En as Tc me bekend maak,” redeneerde even hardnekkig de man op de schutting.
De boer dee ’n paar stappen naar ’m toe en snijdend van logica, zei-die hard:
SCHETSEN VIII. 4