48 Vrijage.
„Die bèn ik,” zei de boer: „maar jóu wil ’k niet kennen — ga na binnen, Paulien!”
De meid begon in ’t donker te grienen.
„Versta je me niet, Paulien?,” dreigde de boer: „da’s geen jongen voor jou!”
„En waarom ben ik geen jongen voor jouw dochter ?”, redeneerde de stem achter de schutting: „as je dat
zeit, dan mot je me éérst kènne”____
„Of ’k jou kèn!”, smaalde de boer.
„Nee jij ken me niét,” zei de stem weer: „want as
je me kennen zou, zou je anders spreke”____
„Ik kèn je hoor,” gromde de boer: „maar ik wil jou niet kenne, man” ....
„Dan zeg ik dat je me niét ken,” sprak de stem zwaar van nadruk.
„Ga je na binnen of ga je niet na binnen?”, vroeg de vader: „met diè hoef je bij mijn niet ante komme!” De meid, nu bij de deur, snikte zonder spreken.
De man achter de schutting gaf ’t niet op — die begon pas.
„Boer Klarendal — nou vraag ’k je in ’t fatsoenlijke
of ’k met je dochter vrijen mag?”____
In ’t donker, de oogen woest gericht onder de grijze brauwen, de vuisten gebald in de zakken, de stem krakend van ingehouen woede, betoogde de boer wat-ie te betoogen had en nog eens pootiger, ’t uitbijtend alsof-ie den ander niet geméener kon beleedigen, zei-die. „Ik kèn jou niet” ....
„Wel wat bliksem,” verzette zich de andre stem: „weet jij op mijn wat te zegge?”