36 Wat in de eiersaus zat.
een vissch^r, ’n meid uit duizend, helder en toegewijd.
Maar in visschersgezinnen zetten ze visch en aardappelen te gelijk op, maken er 'n gestampten pot van met ’n cent azijn er door. Saus met die dingen ’rin kennen ze niet, natuurlijk niet.
„Ja, in eiersaus,” herhaalde ik, ietwat kregel: „in eiersaus in de hotels doen ze van die groene dingen zoo groot als krenten. Hoe heeten die dingen?”
Teun keek me onnoozel-lachend an.
„Nou dan?”, drong ik aan.
„Gróéne dingen in èiersaus,” practiseerde Teun, thans ernstig en V gezicht onder de visscherskap tuurde zoo ingespannen alsof ze d’r catechisatie-boekje bestudeerde: „gróéne dingen in eiersaus —bedoelt u kappucijners?”
„Nee!”, kribde ik, ongerust over den tijd die zoek ging: „de dingen die ik bedoel zijn kleiner”...
„Erretjes toch niet?”..., zei ze, starend naar m’n beschreven velletjes.
„Nee — ga maar weer weg — dank je,” zei ik*
Opstaand liep ’k de kamer op en neer, m’n boeken snel bekijkend. Géén kookboek! ’n Schrijver moet van alles hebben — bijbels, geïllustreerde flora's, economische werken, lexicons, prijscouranten —
„Teun!”, riep ik nóg eens de gang in.
„Ja, meneer.”
„Teun, loop is gauw naar onze visch vrouw en vraag, hoe die dingen heeten die ze in eiersaus doen! Maar gauw!”
„Ja meneer,” zei Teun raar kijkend. Wat F alk-