Zoet geweld. 31
woning wachtte eene deceptie. Daar stond plomp en vastberaden een Man, een zeer bekende Man, de Man van mijn Onbetaalde Hoeden, de Man, die tientallig terug was gezonden.
Zijn groet was zakelijk: „Nou mot ’k cènte. Zonder cente ga ’k niet heen!” —
Ik antwoordde niet. Er was geen repliek in mijn beurs. Het beertjes-angstzweet beperrelde mijn voorhoofd.
Toen gewerd mij een bizar idee. Bedaard reikte ik Hem een stoel — deemoedig zette ik mijzelf op een stoof, opende mijn vioolkist, stemde, en Hem fixeerend gelijk ik het zooeven bij de Koeien en Biggen gedaan* drong ik Hem gratielijk mijn zoet geweld op, poogde iets van mijn ziel in de Zijne dóór het materieel floers ’t welk ons scheidde, te filtreeren.
Ik speelde bijna woest. De passie vloog als vonken van de snaren. De witte gangmuren leken papavers en anemonen te schieten. Paarse en vermiljoene stroo-
mingen golfden op Hem toe......
Eerst keek-ie nuchter, de Man, toen deinsde-die naar de deur, wees angstig op z’n voorhoofd — retireerde. De deur bonsde, mijn viool zweeg... Waarlijk, er gaat niets boven dat, bij Menschen en Dieren...”
Z’n sik bepuntend zweeg Jungius.
Wij dachten.