30 Zoet geweld.
„Wagner heeft gezegd,” hernam Jungius: „als Kuenstler und Mensch, schreite Ich einer neuen Welt entgegen — welnu, op ’t gedenkwaardig oogenblik, dat ik de koeien, de kalvren, de schapen, de lammeren, de zwijnen, de biggen, mede het geitje geabsorbeerd zag door de fonteinen die mijn viool ontspoten, op het oogenblik dat ik hun en haar ziel in de mijne voelde hevelen, tastbaarder dan straks in het woud toen de vooglen mijne melodieën zongen of mijn viool de hunne — op dat moment van fluïden, terwijl ik gras at, paisibel de weide bestapte, wijsgeerig de genoegens eens vier-magen-systeems doorproefde — zij fiar contre door ziele-spiegling de geneugten en snoodheden mijner materiëele huls genoten — op dat gedenkwaardig (zeker een vól uur durend) oogenblik (terecht een Blik der Oogen) begreep ik dat Wagner’s „neue Welt” slechts een m i terlijk e kiek der vele zielsbewogenheden representeerde. Helaas, de melkmeid met ’n robust juk om de robuster schoud’ren, verbrak onze wederzij dsche sensatie. Ze grinnikte. Ze grinnikte bete, als een bete. Trouwens mijn doel had ik bereikt. Proefondervindelijk had ik het zoet geweld der muziek, de meest teedre dressuur, de geheimzinnigste transmissie die ’k óóit droomde, waargenomen. Kinderlijk verheugd begaf ik mij over den landweg, door het woud huiswaarts. Mijn viool hield ik aan mijn hart geprangd, dankbaar over het ondervondene. Neuriënd opende ik de deur nog ganschlijk vervuld van de weide-sensatie en de koeien-zielen-mysterie.Helaas in de gang der