Zoet geweld. 29*
voort. Alles onttrilde de snaren — de wolkjes wit en blank dreven in het blauw — de gele bloemkuifjes wiegelden — de kikkers kwekkerden zoet — de grassprieten wuifden en huifden — de heele weelde van lente, lentevroegmorgen, vlamde en lichtte uit mijn viool. Zóó was ik er in, zóó uitte zich mijn ziel, mijn ziel die anders om dién tijd nog in drommende droo-men onder de dekens lei. Ik speelde met zulk een overgave, zóó ónzienlijk van ziening dat ik plots bijna met schrik bemerkte dat de geheele slootrand aan de overzij door beesten werd ingenomen. Vette, zware koeien, logge zwijnen, vachtige schapen, wijders kalveren, biggen en een eenzame geit staarden mij aan. Aller oogen centraliseerden naar de mijne. Ze aten niet en blaatten niet. Er was geen herkauwend rimpeltje of trekje op een der gelaten — geen trilling van ’n wimper — geen verstrooide krulling van ’n staart. Ze stonden zwijgzaam en voegzamer dan ’n gewoon concert-publiek — ze kikten noch wikten. Bijna verzakten de voorpooten in den moddrigen slootrand. Ze geleken versteend, ontdaan van leven. Ze kéken. Ze kéken met groote, glanzende oogen. En snoven. Een zware adem-rythmus schrijnde en golfde. Nooit zal ik vergeten hóé ze stonden, hóé ze luisterden, schoft aan schoft, de pluimstaarten gericht, de koppen gebogen — nooit zal mij dié Sensatie ontgaan....”
Glimlachend poosde Jungius.
„En?”, vroeg ik.
„En?”, vroegen de andren, behalve Samuel.