Zoet geweld. 2 7
In het bosch was de zaak zeer gemakkelijk. Een vogel verschalk je al licht of hij verschalkt jou. Neem een natte kurk, wrijf op den rand van een bord en je opgesloten kanarie kweelt ’r op los. Zoodra ik in het bosch speelde, floten de vogels. ’n Leeuwerik haalde zoo plechtig, zoo geweldig-imposant uit, dat m?n strijkstok, bang te profaneeren, stokte en ik be-expe-rimenteerd werd, in plaats proeven te némen. Eerst toen de Leeuwerik zweeg, speelde ik weer en rondom, overal in het groen, was het een fluiten en tsilpen en antwoorden. Het werd heerlijk, ’n Eerste-klas-concert in ’n warme zaal met veel gaspitten en veel programma’s-frommlende lieden is er niets bij. Het werd een vallen en spetten en ketsen van je wonderlijkste flageolet-toontjes. ’t Heele Bosch scheen er lichtgroener, lichtschijnender, lichtspelender onder te worden. Ik weet niet of mijn viool deed, maar ik vermoed dat er een onlichamelijke, vleesch en botjes-vergetene wisseling plaats had, dat ik de bladeren, het licht, de vogels, het fluiten was — dat omgekeerd, met uw permissie, en zonder zooveel natuurschoons te blameeren het gansch gewelf van groen èn licht èn gefluit iets van mij had overgenomen.
Evenwel hoe lief en schoon onze (wederzij dsche) extase was, een bewijs voor mijn stelling, noch een satisfactie voor mijn verlangen kon ik in het ondergane vinden.
Verder gewandeld.
De weiden waren vol schapen, koeien, kalveren, zwijnen, biggen.