22 Zoet geweld.
dat ze geen greintje gehoor hebben voor taalmuziek, componeeren op de gruwlijkste gemengde-berichten-poespas, dat ze een detective-roman meerder begrijpen dan Maeterlinck, dat ze geen literatuur bijhouden noch smaak toonen voor schilderkunst, dat ze zich doorgaands zóo plomp en lijvig voordoen als een gulle margarinefabrikant, dat je niets van een teedere, half-teedere, kwart-teedere ziel bij ze ontwaart, dat je ”
„Samuel ! Samuel!”, zeide Jungius, zijn tafel-overbuur, verwijtend en hoofdschuddend.
Maar hij in zwaar-op-de-hande nachtstemming, draafde door: „Is ’t niet waar? Kun je ’t tegenspreken ? Moet je niet toestemmen als je één beter procent uitzondert dat de andere negen-en-negentig klank-oolijkerds, maat-maniaken, geluid-schalkjes, toeter-, blaas-, tokkel- gedrevenen zijn die nimmer van Van Deyssel, Jacques Perk, Gorter, Vincent van Gogh, Breitner, Bauer, Toorop, om maar ’n paar hollandsche namen te citeeren, vernamen; die repeteeren en stemmen; die de steden, de dorpen, de gehuchten door hun onderricht van juffrouwen en meneeren verwoesten; die indirect oorzaak zijn dat in bijna elk huis, soms op drie étages gelijk, heesche violen piepen, piano’s bij tiènduizend-tallen geknars en gepiengel aan wijze buren opdringen, orgels bij tienduizendèr-tallen gedreun en gelamenteer grommen, om te zwijgen van de rede-radelooze bevolking die stembanden oefent?”____
„Als jij voor muziek vóélde” interrumpeerde
Jungius.
„Wis en drommels,” hernam Samuel : „goeie muziek