Op een avond spraken wij over muziek en daar het tegen middernacht liep werd het dispuut eenigszins zwaar en zwaarmoedig. Samuel, gastheer, neigde naar de hatelijke zijde. „Indien dan,” redeneerde hij stug: „de absolute muziek eene zóó supérieure ziele-uiting is, eene zóó schoone spraak van ziel tot ziel, eene uitwisseling nóg intiemer dan bij knufflende buurwijfjes die mekaars thee drinken en geheimen-essence gouteeren — indien waarlijk muziek-alleen teerste aandoening vermag te wekken en een musicus een hooger-begaafd wezen is (om ’t woord hooger-aangedaan te vermijden) — indien muziek subtieler, zachter, inniger onze nobelste senti-mentjes uit zoetlijke sluimering schudt, gelijk de melkboer of bakker het ’s morgens meer grof en reëel aan de bedwarme materie verricht — hóé geschiedt het dan (zeide hij met nadruk op hóé en dan en met energiek gebaar naar zijn tafeloverbuur), hóé is het dan verklaarbaar dat in het algemeen produceerende en uitvoerende musici in het gewoon leven zoo bot zijn als een in geen jaren geslepen tien cents imitatie-Herders-mes,