Monna Vanna. 5
„Da’s niks pa — da’s ’n cirkelêr”, zei Sem.
„Wat zeg je me daarvan — nee, wat zeg je me daarvan?” —, gromde ma smadelijk: „daar mot Tc bezweet op de stoep blijven wachten!”.....
„Wou je op de laaste post trappen!” zei pa, aller-kribbigst.
Sem liep door. In ’t achtergang-donker violette de lucifer-omkoeplende handenkom, beet ’n spichtig-beklad neusje met snordons. Zachtjens stéég ’t violet en plots öp-felde het krijtwit der gang met het gapen der huiskamer-deur. De buitendeur klepte in nachtslot, de veiligheidsketting rammelde in den haak.
Toen werd het eene korte bedrijvigheid.
Roosje goedig-versuft van emotie wipte ’r manteltje, ’r boa an den kapstok, zette water op voor koffie. Zonder ’n gróóte kop koffie, half-melk, half-koffie ging pa niet slapen.
Sem schudde het rooster van de vulkachel, schepte cokes in ’t gat.
Ma, zuchtend, blazend, begon ’r avondtoilet. Eerst de gespannen glacees die rooie striempjes om ’r pappolsjes hadden getrokken, toen de hoed met over-dure zwarte veeren uit Parijs. Dan trok ze de witte banden los van den zijden rok, die ritsend, thans herfst-blaerensuizlend — herfstblaeren gelijk ze wel schuren en stuiven langs wegen en zwart-staand geboomt — zakte op ’t vloerzeil. De sitsen onderrok van safraan-doffen glans met hoogplooiden stootkant rees uit ’t zijden gedeuk, dat ma als een wering omgaf. Ma stapte er over, gladde den rok op een stoel en, puf