2 Monna Vanna.
Sem drong op, ma drong op. Klappen was goed voor menschen die dicht in de buurt woonden, die geen trammetje konden verspelen.
Haastig voortduwend, de vestiaire met z’n gejacht van angstige menschen voorbij, schoten ze den schouwburg uit.
Pa en Sem liepen op ’n draf, pa heupwieblend, pijnlijk soms stuipend door z’n eksteroogen — Sem, als ’n haas. Tegelijk zwaaiden, speerden ze de parapluies, ’t aanroodend tramlichtje bedreigend.
„Hé!”, riep Sem.
„Stop!”, riep pa.
De tram die fjuist op den wissel kwam, kneep ko-miekig z’n rood oogje dicht.
„As we ’n halleve minuut vroeger waren opgestaan,” hijgde ma, de woorden met schokjes verploffend en weer adem-zuigend als ’n defecte tuf-tuf: „dan zouen — dan zouen — den zouen we ons nou geen ongeluk hoeven te loopen" ...
„Kom dan!”, wonk pa — z’n parapluie zwiepte alarm.
Ma’s hand-kluifjes, geperst in de nieuwe glacees, hielden de rok-zwoegingen op. Ze was een zware, kort-beenige vrouw — ’r taille smolt in de logge heupen, nauwlijks in vraagteeken-lijn. Ze kon dat niet. Ze kón niet hollen in ’n vaart over puntige keien, ’t Was geen doen. De halve laatste acte van dat stuk-zonder-aar-digheid, had ze voorvoeld dat ze zou moeten draven om de tram, de tram die öf over den wissel, of net óp den wissel kwam, óf vol zat, óf niet in ’t zicht was. Je zou ’r van afzien na de komeedie te gaan.