82 OUDE SPOOKHISTORIE.
loos stom. Als-die kerel z’n twee rondjes met alle geweld kwijt wou zijn, dan moest-ie maar loskomen. Onverschillig-fluitend, kraag vasthoudend tegen de snijding van wind kwam hij bij het hek dat gesloten was. Aha! Was dat soms de grap? Maar ze zouden ’t mis hebben. Vlug klauterde hij er overheen. De panden van zijn jas wapperden in den wind, klepperden op zijn rug, wat hem onaangenaam aandeed, geen vrees — godbeware — ’n akelig geluid. Nu uitkijken, als-ie ’n verkeerd graf te pakken had was hij de rondjes kwijt. Goed tellen. Toch wel griezelig dat gerits van verdorde blaren over de paden, ’t Déé je wel niks, maar ’t maakte je onbehaaglijk van gevoel, alsof je met scherpe nagels over zij hoorde krassen. Even rondkijken. Achter had je de verlichte ramen van de herberg, twee geel lichtende gaten in den nacht.
De deuren van het hek moesten daar zijn. Jawel. Het plaatijzer van het slot had-ie te pakken. Nou tellen. Beroerd, maar waar was toch wel ’t gehuiver voor kerkhoven. Lichte griezeling in het donker kwam over hem. Je kon er niets aan doen. Nou an ’t werk. Dieven en moordenaars waren hier niet. De rest was onzin. Tastend liep hij vooruit, struikelde, viel op den rand van een zerk wat hem pijn dee, kouden angst in zijn haren sloeg. Zoo’n donker ook! Geen hand breed kon je zien. Zeker z’n knie geschaafd. Eerste zerk. Tweede zerk, derde.
Dat moest van Roode Mie zijn. Nee. Geen kruis. Wat drommel, had-ie zich dan verteld ? Weer terug naar de deuren van het hek. De derde steen van den ingang. Hij had réchts gezocht, ’t Kon natuurlijk ook links zijn. Voorzichtig, koud-huiverig, schrikachtig, tastte hij nóg eens, strekte de hand