OUDE SPOOKHISTORIE. 83
vooruit, bevoelde het kille hout van het kruis. Zachte aaiingen van kou gleden over zijn haar, dat loodzwaar den hoed droeg. De hand met het adres-kaartje beefde. Het doorschoot hem dat hij iets deed wat niet goed was, dat de veehandelaar de kaart er weer af moest rukken als-ie kijken ging, dat 91 léélijk was ’n adreskaart van ’n veehandelaar op ’n dood kruis te spijkeren. Tegelijk schrikte hij heftig. De kram was gevallen door gebeef van de vingers. Bukkend, koudrillend door snijding van wind, bevoelde hij den grond, streek een lucifer af, die den scherpen hoek van Rooie Mie’s zerk als een weerlichje belichtte, uitgewaaid werd. Tweede lucifer brandde in de roode kom zijner handen, vluchtig, uitgewaaid. Derde eerst wees waar de kram lag naast dorre opgewoelde blaren. De wind blies bijkant zijn hoed af terwijl hij met driftige slagen de kram door het papier sloeg, drie tikkende, droge metaalslagen op het ijzer, dat het kruis lichtlijk bewoog. Opgelucht, vlug, keerde hij zich om, blij dat ’t gedaan was, maar een kreet van rauwe ontzetting gorgelde uit zijn keel. De hamer plompte op de aarde.
Iets hield hem terug. Hij rukte, werd vastgehouden. Dierlijke angst dreef ’t bloed uit zijn hoofd, dat voelde als versteend, zijn armen zwaaiden in ’t wilde, zijn stem schreeuwde raspend en gillend. En hij zakte bewusteloos met het hoofd tegen den rand van Rooie Mie’s zerk.
Zóo geduldig hadden ze in de gelagkamer gewacht dat zelfs de half dronken veehandelaar stil was geworden. Lang had de oude klok twaalf geslagen. Minste gejoel van den wind deed hen opzien naar de deur. Lamp, rood en spichtig, belichtte de bleeke gezichten. Eerst na een halfuur, bang, dicht op elkan-