OUDE SPOOKHISTORIE.
„ ... Inne ...” — verhaalde lang nadrukkelijk de vrouw van den herbergier: „inne toen zeije ze, je mot ’r rijst geve fijngemale, dan doet ze geen vuil en slaapt ze beter — onzin hoor! — Toen werd ze zoo branderig as ’k weet niet wat — daar zal je wat van beleve zeije ze — zóo’n dik lijfie en zóo’n schraal gezichie — maar allemaal klesserij — zóó toen Rooie Mie dood was, was ’t gedaan — nou is ze razend bij de hand — ’t is een heks hoor, niewaar meneer ?”
„Of ze,” bevestigde de groote kruidenier.
Het gesprek hokte na al die gruwelijke histories, „’t Is toch niet goed op de late nacht al die verbale,” zei de kastelein.
„Ach wat, jij ben te mager voor spoke!” lachte de veehandelaar, lach die nadreunde in de holle ruimte van de gelagkamer.
Daarmee begon het getwist opnieuw. De slager, die na was blijven plakken omdat-ie met den veehandelaar wat te verrekenen had, maakte zich driftig. Als-ie ’r nou toch ’n ééd op kon doen dat-ie had hooren kloppen, niet éénmaal maar driemaal, dat-ie om de drommel niet suf was en bang heelemaal niet — dat-ie licht opgestoken had en was wezen kijken — en