66 SJABBES.
Maar de perkamenten hulzen der oogen bleven over het wit en de mond beefde lichte huiveringen.
„Nee,” schudde Bram, terughoekend in zijn stoel.
„Wasch ’m dan nog is met azijn,” zei Esther: „laat ’m nog is ruiken.”
„Nee, nee, nee,” fluisterde Bram: „allemaal niks... De meester zal daar wel kommen.”
Van het dakraam, glazen huisje tusschen hellingen van rood-zwarte pannen, werd sterker het licht. De zon streepte over het rechtsche dak, dat opkleurde tot dieper rood. Een hel-lichte streep sneed langs het kleine gordijn, in vroolijk geel zettend het versleten touwtje, dat tot het kozijn
liep. In de kamerstilte wreef het harde vel van
Rachel’s hand over den mageren pols.
„Zoo in-eens... zoo in-eens,” klaag-fluisterde
Esther weer, wier zenuwachtige opgewondenheid niet even wichten kon bij die rust... „en as die jongen nou maar kwam... die jongen ... die
jongen.”
„’k Hoor meen ’k zoo iets,” luisterde Bram.
„Nee ’t is niks,” ontkende Esther.
„Nou maar hij is ’t,” herhaalde Bram, voorzichtig passend naar de deur, verstandig ontledend de geluiden van de lange, donkere trap, die door het huis slang-de, zwart en nauw, voorbij de verschillende deuren. Bram hield den knop in de hand, hoofjd gestoken in de schemering van het portaaltje. Zwakke dompjes van menschenbeweeg zogen omhoog. Sterkst wies geloop van kleine, trapplende voeten met zwaarder schoenengetast er achter. En dat steeg, harder van houtgekraak, niet ophoudend, tweehoog, ook niet bij drie. Bram liet den knop los, liet de deur wegpiepen naar de raamzij toe.
„Daar is de dokter, oome, oöme,” hijgde Semmie,