SJABBES.
Bram krulde zijn onderlip, het hoofd in denken gebogen. Esther naast het bed, wist er niets aan te doen, betipte de deken met voorzichtig vinger-geschuif. Het ademen werd zwakker, zachte kram-ping van droge lippen.
„Het loopt af,” knikte Esther.
Rachel, bij het dakraam, keek nauwelijks naar de bedstee. Haar hoofd stond weggeknakt, de handen leien in den schoot, bewreven elkander. Dat gaf het meeste geluid in de kamer, stug gerucht van vel als de eeltige hand over den pols-knokel streek. Het lichaam wiegelde mee.
„Waar die Semmie nou blijft met den dokter,” zei Esther weer: „die jongen ... die jongen ... die jongen,” en ze trok haar hand terug van het bed, dat een bulting van dekens was, zwak bedoezeld door ’t rustig licht van het dakraampje.
„Hij zal z’n spreekuur hebben,” zei Bram, fluisterend en nóg eens buigend tot bij den verdorden krampenden mond, vroeg hij langzaam, als pratend tot iemand in een diepen kelder:
„ ... Joo-zep... Joo-zep... Her-ken je me nog?... Joo-zep ... Joo-zep ... Ik ben ’t.. . Ik . .. ben ... ’t... Ikke, Bram ... Bram ... Bram ...”
Schetsen Falkland. II. 5