56 DE HAAN.
veilig er achter) en de keuken weer in. Puck, blaffend verwoed ging hem na en een koor van kreten doorstormde de anders paisible woning.
„Puckie!.... Puckie!.... Kom-ie-hier! Puckie !” schreeuwde mijnheer door den kier van de deur.
„O me Pie-tje, mePie-tje!”—schreide mevrouw: „hij verscheurt ’m, verscheurt ’m!” ...
Jemp diep-geschokt en lichtelijk-bevend, kwam ook op de gang, juist toen de haan, nagezeten door Puck, de kamer invloog en een vrij veilige positie innam op de étagère.
„Puckie! Puckie! Kom-ie-hier!” —donderde Jemp: „Zul je komen!” — en in paroxysme van verbolgenheid en moed sloeg hij naar den hond met een parapluie uit den gangstandaard, wat Puck nu werk-lijk verdreef naar mevrouw, die hem opnam en stevig opsloot in achterkamer.
„En wat nou?” vroeg mijnheer, hijgend en moe.
Marretje kwam met een trommel met rijst, strooide rijst op de tafel, telkens vrouwelijk-lieflok-kreet-jes roepend: „Kom nou hanepie.. . Lust de haan geen rijstje ?. .. Geen rijstje ? .. . Heb-ie geen honger Pie?... Mag-ie zoo ongehoorzaam zijn stoute beest? ... Tuk-tuk-tuk!... Tuk-tuk-tuk-tuk!. .. Mot je niet naar de kippetjes toe? .. . Tuk-tuk-tuk-tuk!...”
De haan bewoog niet, liet van diverse aandoening weer wat wits op de étagère vallen.
Jemp had terwijl met mannenmoed een laken van ’t bed getrokken en dat houdend aan de slippen vèr boven zijn hoofd — zóó dat als de haan hem aanvloog, hij achter een verschansing was — liep hij vastberaden achter zijn witten muur op den haan toe, die opvloog en achter den leunstoel een schuilplekje zocht. Jemp, bloeddorstig, steeds met het witte pantser voor de oogen, klom op den stoel,