54 DE HAAN.
broodkruimels toewerpend aan den haan: „’t Is ’n dood-mak beest... ’t Is fn dotje... Wil je zien dat-ie uit me hand eet?... Wil je eens zien?”
„Pas maar op,” waarschuwde Jemp: „als die nijdig wordt pikt-ie en de beet van ’n dolle haan is vergiftig.”
Marretje, angstig, doodlijk-voorzichtig, bracht haar hand met wat kruimels naar den kop van den haan, maar deze die ’t nu welletjes vond, maakte een slipper naar Jemp, die van schrik haast ondersteboven viel en tipte de mand uit.
„Dat heb je d’r nou van,” snauwde Jemp, die bleek om z’n neus zag: „krijg jij dat beest ’r nou in !"
„Nou ik durf wel,” zei Marretje bedrukt, twee gekromde vingers aaierig uitstrekkend naar den haan, die op de aanrechtbank zijn veeren stond te schudden. Bij de verdachte beweging van Marretjes hand schoot hij weg met een zet, kwam rustig te zitten op de neerhangende klep van de kachel, vlak voor de lapjes, die voor het eten van straks te pruttelen stonden.
„Ach, ach mijn snoetje, mijn baasje, mijn hane-kedaasie, mijn pietertje,” klaagde Marretje in hanen-dialekt: „Wat doe je nou! O Jemp nou verbrandt-ie! O! O! O! Zoo een snoet van een beest! O! O! O!”
„Kom je d’r af!” kommandeerde Jemp, zijn armen vervaarlijk zwaaiend.
De haan nam van hem geen notitie. Toen nam Jemp, gedachtig aan het bijten van dolle hanen, den langen gangschuier en dreigde het beest op een afstand. De haan, verschrikt, stoof op van de klep, klepperde ijzingwekkend-geweldig over de hoofden van Marretje en Jemp die beiden angstig uitweken, de gang in, schuilde weg halfwege de trap op een tree.