DE HAAN. 53
„Hè, Jemp-lief.... ’n kooi op ’t plat!... Jongen zet jij ’m zoolang in die mand, hè?.... Kijk is wat lekker!”
De haan, losgelaten, kakelde zachtjes-tevreden in de waschmand en mevrouw begon hem stukjes brood door een kier van het deksel te voeren.
„Da’s me toch een onzin,” bromde Jemp, overvullend den keukenstoel — den jongen had-ie een fooitje gegeven en mopperend weggestuurd —: „wat mot je in godsnaam hier met een lévenden haan?”
„Nou kijk eens,” vleide Marretje, als in haar wittebroodsweken: „Kijk eens lieverd: op het plat kan je maklijk een kist met wat traliewerk zetten, naast de blompotten.... ’n Haan is zoo’n gezellig dier en ’s morgens kukeleku-en ze zoo lekker.”
„Jij je zin,” schouderschokte Jemp.
Het bovenhuis had een klein plat met een raamdeur. Ze spraken er van als van hun „tuintje”. Waarom zouden ze er geen haan kunnen houden? Hun heele leven hadden ze in den kleinen winkel van spijkers, duimen en ander gereedschap van beesten gehouden; ook hier hielden ze een puck en een poes.
Jemp en Marretje knielden nu saam voor de waschmand, glurend door den kier naar den haan, die de broodkruimels pikte.
„Wat zou-ie voor eten motten hebben?” — peinsde Jemp.
„Van alles,” dacht Marretje: „vogeltjeszaad en aardappels.... O, wat ’n deugniet om zoo maar vuil te doen! Vies vuil diertje!”
„Hè!” —, schrikte Jemp. Uit den emmer met levende visch was een schol gewipt, die krimpend en bollend op de keukenvloer sprong.
„Zie je hoè levend ze zijn,” lachte Marretje,