DE HAAN.
Genoeglijk-grommend liep hij de trap op. „Ben je al thuis?” — riep Marretje: „Jemp — ik heb lévende schol gekocht.”
„Nou da’s me ook wat,” schrikte hij: „en nou meende ik jöü te verrassen met een pracht van een haan.”
Ze waren paisible luidjes. Morgen zou ’n nicht bij ze eten.
„’n Haan ?” lachte Marretje: „wat ’n diner! Kippe-soep én visch én gebrajen haan ... Maar hoe kom je op de idee? Hoe kom je ’t op?”
Hij, met den dikken buik ver-vooruit in den stoel aan ’t vertellen. Toen z’n barbier hem geschoren had, had-ie hem gevraagd of-ie geen haan wou koopen. Hij had er twee in het hok, die vochten altijd. Hij was toen mee gaan kijken, had den haan voor drie kwartjes gekocht — nou, ook niet duur? — straks zou de barbier ’t geslachte beest brengen. Moeder Marretje dee dan haar verhaal van de levende schol, nee maar ’n koopje, twintig mooie en springlevend voor een gulden ! Ze sprongen den emmer uit. Maar wat ’r met al dat eten moest gebeuren? Nicht at nooit zoo veel. Daar redeneerden ze over.
Jemp was nu bij de zestig, zwaar, met buik als een