50 HUWELIJKSREIS.
„Nee," zei hij geprikkeld, „nee ’t doet pijn."
„Hè toe, die eéne nog om je te overtuigen..."
„’t Doet pijn, kind."
„Nou — die eène nog — ’t is zoo’n mooie, zoo een heelemaal spier-witte."
Stil lag hij met het hoofd, voelde weer de aaiende aangenaamheid van het vingergestreel, dan het strakworden van de haar, het opbulten der huid — den knap.
„Met wortel en al, David — kijk eens!... Kijk je niet ? ... Zie je ’m ... Daar gaat-ie ..."
En met een plofje van adem stootte ze de haar weg die ze gehouden had tusschen de rozige nagels.
Hij had de oogen gesloten, dacht met een vreemde verdrietigheid aan iets dat hem hinderde, dat geen naam had, iets dat kort opkwam als een donkere leegte ...
Maar ze wandelden verder, armen heen om elkanders middel, licht en luchtig als kinderen in de laan van het groen dat hun kleederen betipte, zachte schuurinkjes gaf, zoo nauw als het paadje werd. En als hij zijn hand hief, raakte hij aan de opperste blaren, wier ritslen zang gaf, wier tikkend gewrijf als ver-gehoorde kussen weerklonk. En de oude verrukking van straks, het veerend buigen der takken, het zachte gewapper der blaren, groen, zilverwittig, het geluwen van ’t gras, het trage zoemen der bijen, drong op hen in.